De bril van mijn vader is nooit kwijt. Hij heeft 'm altijd op. Hoewel in één van de twee glazen gewoon glas zit. Want hij mist op zijn beurt dan weer een oog. Foutje met een schaar in zijn jeugd. Ook zijn kunstoog raakt hij nooit kwijt, dat ligt gewoon elke dag in een zakdoek onder zijn kussen. Wat misschien wat creepy klinkt, maar wat mijn zus en ik als kind doodnormaal vonden.
Nu ik zelf gestaag richting de vijftig ga, wordt ook mijn zicht minder. Al heb ik nog wel beide ogen. De onlangs aangeschafte varifocus bril is dan ook een prachtige prothese. Onmisbaar voor als ik uit het raam leun om scharnieren uit te beitelen in het kozijn van een dakkapel maar ook niks wil missen van wat er zich zes meter onder mij afspeelt. Of bij het hanteren van de haakse slijper. Als ik 'per ongeluk' vergeet een veiligheidsbril op te zetten. Maar in mijn vrije tijd is zo'n ding soms lastig.
Vooral in die gevallen waarbij je ontdekt dat ie er niet meer zit. Op je neus. En je juist na een lange werkweek met drie boeken én de zaterdagkrant aan de waterkant bent neergestreken. En, dat is nog het meest verontrustende, je even te voren een duik nam in het troebele water. Wat je nooit doet. Maar het water was dit keer zo heerlijk pislauw. En de eveneens in drievoud meegekomen puberjongens leken zich ook nog te laten overtuigen door moeders duik. Zodat ik hoopte om voor het eerst deze week ongestoord een hele bladzijde en/of artikel uit te kunnen lezen zonder een verdwaalde bal op hoofd.
Tegen beter weten in schuifelde ik nog wat heen en weer over het baggerzand in het ondiepe water. U kent dat wel. Van dat water waar je op twintig centimeter diepte al niks meer ziet. Laat staan een bril. Eén van de jongens bood nog aan om even voor me naar huis te fietsen om te kijken of ie daar misschien nog lag. Hoe lief.
Maar zonder bril. Zonder boek. Zonder krant en zonder medebadgasten was er ook genoeg te zien. Zwemmende jongens. Een reiger, meeuwen en een kiekendief. Twee zwemmende oma's. De stadsbus aan de overkant en langs wandelende groepjes mensen. Die ook iets zochten. Wat ik niet kon zien. Zelfs niet als ik mijn bril had gehad.
Maar zonder bril. Zonder boek. Zonder krant en zonder medebadgasten was er ook genoeg te zien. Zwemmende jongens. Een reiger, meeuwen en een kiekendief. Twee zwemmende oma's. De stadsbus aan de overkant en langs wandelende groepjes mensen. Die ook iets zochten. Wat ik niet kon zien. Zelfs niet als ik mijn bril had gehad.
Beestjes. Monsters, De pubers zeiden giechelend dat ik een beetje op een .... god hoe heet dat Pokemon beest nou? Die dik schijnt te zijn en schattig. Ik vond het allemaal best. Ik keek, En zag. Er werd gebasketbald om chips en naar de overkant gezwommen. Zonder leesvoer was ik degene die als eerste uitbundig zwaaide.
Thuis dirigeerde ik de jongsten zonder te douchen naar bed. Ook geen verplichte tekencontrole meer. Ik viel uit mijn rol van schattige dikke Pokemon en zei hardop: 'Ik ben niet blij'. Chagrijnig hing ik bij zoon Leo op schoot voor de buis en fantaseerde over een nachtelijke tocht naar het meertje. Met schepnet. Toen zette Leo, met een nauwelijks onderdrukte grijns, mijn mooie rode bril weer op mijn neus. Hij lag nog in de badkamer. Moeder zijn is soms best fijn.